De "gemeente onder het kruis", de Brabantse
Olijfberg (1648-1798)
de Brabantse Olijfberg -
Momentopnamen uit een bewogen geschiedenis
Linksboven in de hoek ziet u het zegel van de
"Gemeente onder het kruis", die vanaf het midden van de
17e eeuw tot de Napoleontische tijd in Antwerpen heeft
proberen te overleven in een rooms-katholieke stad...
Dit zegel zelf is verloren gegaan, maar de
kerkeraadsnotulen zijn bewaard en op de laatste
bladzijde is ze afgedrukt.. De tekst is Latijn:
"sigilum ecclesiae reformatae montis oliveti" = (zegel
van de hervormde kerk van de olijfberg)
over de
kloosterkerk en haar geschiedenis, klik hier
In een reeks korte schetsen zal gepoogd worden
een tipje van de sluier op te lichten, flarden van
het verhaal te vertellen van mensen die in deze
handels- en havenstad op zoek zijn geweest naar een
plek om God te dienen… De momentopnamen verschenen
in het kerkblad De BAND en zijn geschreven door dr.
Dick Wursten.
-
Aflevering I: een valkuil voor kerkhistorici en
enkele ‘oogluiken’...
-
Ongezonde
fascinatie voor en fixatie op martelaren
-
Niemand mocht het weten... Was dat zo?
-
De
schilder
Jacques Jordaens
-
Aflevering II: Gedoogd, het protestantse leven zoals
het was in de 17e en 18e eeuw
-
1654: gedoogbeleid is
discriminatie: een getuigenis
-
1692: het loopt uit de hand
-
Aflevering III: Oorlog en vrede
-
1701:
Crisismaatregelen
-
1703: De
boeken toe?
-
1706: Een openbare protestantse eredienst:
-
1714: Als de vrede gesloten wordt…
begint de ellende opnieuw 1716
op een aparte pagina:
naamlijst der predikanten met wat extra's
Nu het ernaar uitziet dat het kerkgebouw aan de Lange
Winkelstraat niet alleen hersteld, maar ook
gerestaureerd gaat worden is het de gelegenheid om
iets over geschiedenis van het protestantisme in
Antwerpen te vertellen. En, nee, ik ga het niet hebben
over de 16e eeuw. De verleiding is groot.
Veelbewogen was die eeuw, met z’n hagepreken,
martelaren, brandstapels en beeldenstormen. Maar het was
geen fijne tijd om in te leven. Al te vaak kleurt het
verhaal bloed-rood. En hoe verder de eeuw vorderde hoe
meer diegenen het voor het zeggen kregen die liever al
vechtend met elkaar over straat rolden dan diegenen die
met elkaar aan de tafel van het gewone leven wilde
samenzitten om al pratend tot een modus vivendi
te komen. Neen, het was in meer dan één opzicht geen
goede tijd voor het geloof.
Onze fascinatie
voor martelaren is ongezond en beneemt ons het zicht
op iets dat veel interessanter is: het gewone menselijk
leven. Als in augustus 1916 de hulpprediker J.W. Schutte
in de Kerkbode een reeks artikelen begint over de
‘godsdienstgeschiedenis van Antwerpen’ dan is hij in
1919 pas bij de val van Antwerpen (1585). Zijn
bewondering, begeestering, over die helden des geloofs,
die vurige predikers van toen, de heldhaftige
martelaren, ze spat van de bladzijden af. Hij is kind
van zijn tijd. Protestantse kerkhistorici deden niet
anders. Maar naast misplaatste nostalgie (dat waren nog
eens tijden – forget it) zit daar een verborgen
misprijzen in ten opzichte van het dagelijkse getob van
mensen om een weg te vinden in dit leven. Zij hebben
nauwelijks sporen nagelaten. Toch zijn ze eigenlijk veel
interessanter. Ze hielden geen vlammende preken, traden
niet op de voorgrond, zijn niet gestorven voor hun
geloof, maar ze probeerden gewoon (nou ja: gewoon)
christelijk – afin een beetje toch – te leven, d.w.z. in
de omgang met God en elkaar de wegen begaanbaar te
houden, het leven leefbaar: met vallen en opstaan dus.
Ik sla die tijd dus over en begin met het ontstaan
van de ‘Brabantsche Olijfberg’. Deze naam krijgt de
‘Antwerpse protestantse kerkgemeente’ pas na 1648 (vrede
van Munster), dat wil zeggen na afloop van de oorlogen
die Europa meer dan een eeuw hebben verscheurd en die
steeds nadrukkelijker langs confessionele lijnen werden
uitgevochten. Waarom die naam? Een schuilnaam, zegt men
dan, voor een ‘kerk onder het kruis’.
Niemand mocht het weten. Was dat zo? Officieel wel,
maar in de praktijk viel het wel mee. De magistraten in
Antwerpen waren ook niet van gisteren. Engelse kooplui,
Duitse kooplui: je laat ze liever maar gerust. En handel
met de noorderburen, tsja, dan moet je die toch ook niet
gaan embatteren. In Antwerpen was de vervolging van de
anders-gelovigen na de vrede van Munster niet echt
fanatiek meer, tot spijt van wie ’t benijdt (bijv. de
bisschop en menige pastoor), maar reëel. Het
stadsbestuur wist van het bestaan van de groep. Het
kende de ‘schuilnaam’ En zolang de protestanten op hun
beurt niemand affronteerden werden ze met rust gelaten.
Ze moesten natuurlijk niet openlijk hun afkeer van
roomse superstitiën laten blijken en al helemaal niet
gaan proberen bekeerlingen te maken…, maar als ze dat
niet deden, dan mochten ze samenkomen om de Bijbel te
bestuderen en de sacramenten te bedienen. Ja zelfs hun
doden mochten ze zelf begraven op privé-terrein
(oogluikend toegestaan) en er werd hen zelfs officieel
een apart ‘geuzenkerkhof’ toegewezen (buiten de
stadsmuren, ter hoogte van de ‘Begijnenvest’). De plek
was echter onbeschermd en er mochten geen zerken
geplaatst worden. U begrijpt dat de beter begoeden zich
liever lieten begraven in Putte, net over de grens.
Vanaf 1652 was er dus een eigen gemeente met predikant.
Deze werd door de provinciale synode van Holland
geselecteerd en naar Antwerpen gezonden, waar hij woonde
en werkte, bijgestaan door een – kleine – kerkeraad
(consistorie). De notulen en registers zijn bewaard. De
gemeente was nooit echt talrijk (bijv. in 1671: 91
lidmaten; 1789: 51 lidmaten). Ze had een eigen reglement
en kerkordelijk ressorteerde ze onder de provinciale
synode van (Zuid-)Holland, die ook de fondsen voorzag.
Zeeland deed hetzelfde voor de Vlaamsche Olijfberg
(regio Gent-Oudenaarde-Horebeke). De gemeente vergaderde
ten huize van de leden, en als de aantallen te groot
waren om in één keer samen te komen, werden ze over de
stad verdeeld en bediend in groepen.
Eén van de bekendste leden uit de eerste 50 jaar van
haar bestaan, was de
schilder Jacques Jordaens ("Jacob" schijnt niet
correct te zijn) en zijn gezin. Vanaf 1674 ontvangt hij
geregeld de gemeenschap bij hem aan huis, d.w.z. in zijn
somptueuze herenhuis Hoogstraat-Reyndersstraat, om het
Avondmaal te vieren. Hoe kan dat, hoor ik iemand zeggen,
dat hij taferelen schilderde in dienst van de
contra-reformatie (kijk maar eens rond in Antwerpen) en
z’n kinderen liet dopen in de OLV kerk, dat die
protestants lidmaat was? Ach, wat ! Het werd hem toen
niet echt euvel geduid, niet van de kant van de
Antwerpse burgerij en magistraten, niet van de kant van
de kerkeraad en de predikant. De soep wordt niet zo heet
gegeten als ze wordt opgediend en het leven is sterker
dan de leer, godzijdank, voeg ik toe, maar dat is een
subjectieve noot, waarop ik nochtans gaarne eindig.
[afkondiging van de vrede te Munster te Antwerpen, 5
juni 1648]
Zoals in het eerste artikel al aangeduid werden de
protestanten na de vrede van Munster (1648) oogluikend
geaccepteerd: een ‘gedoogbeleid’ avant la lettre. Ze
woonden verspreid door heel Antwerpen (= binnen de
omwalling, de leien). Zolang ze zich rustig hielden, en
niemand openlijk affronteerden mochten ze hun ding doen.
Uit de kerkeraadsnotulen (die beschikbaar zijn vanaf
1660) komt naar voren dat de meeste leden blijkbaar wel
een modus vivendi vonden. De thematiek van
aanpassing-of-niet speelt nauwelijks een rol. Het zijn
de bekende (klein-menselijke) problemen die de aandacht
vragen: geld, eer, ruzies, naijver… Echte kopzorgen zijn
vaak van organisatorische aard: het komen en (soms al
weer snel) gaan van de predikanten, het voortdurend
moeten veranderen van vergaderplaats omdat er problemen
waren of dreigden.
Gedoogbeleid is immers
een geïnstitutionaliseerde vorm van discriminatie en
rechteloosheid. In 1654 vertelde een Antwerpse
protestant aan Doubleth (een hoge ambtenaar die werkte
in de chambre mi-partie, een hooggerechtshof voor
de gescheiden Nederlanden, dat afwisselend zetelde in
Mechelen en Dordrecht) dat hij “hier was geraeckt van
alle vrienden aff, beschimpt ende bespott van eenyder,
sonder leere, sonder troost ende sonder hoop van des oyt
te sien beteren”. Zelfs voor protestanten die zich
stil hielden waren er altijd wel een paar kritieke
momenten. Ze konden wel proberen ongemerkt weg te
blijven uit katholieke kerken en kloosters, maar de
hostie die in processies of bij toediening van het
sacrament der zieken over straat werd gedragen, konden
ze moeilijk ontlopen. Iedereen was dan verplicht de
verschuldigde eerbied te betonen door te knielen en de
hoed af te nemen. Elke weerspannigheid hieromtrent werd
bestraft (van overheidswege). Er restte dus geen andere
oplossing dan zich te conformeren of zich in een nabije
tuin of portiek terug te trekken. Protestantse reizigers
die Antwerpen bezochten, wisten dat ze hiervoor op hun
hoede moesten zijn. Het gesprek met de Antwerpse
protestant dat de genoemde George Doubleth ophaalt in
zijn reisverslag vond plaats toen hij bij het passeren
van de hostie in een portaal was gaan staan. Doubleth
deed zijn hoed af, maar naast hem stond de Antwerpse
protestant en die weigerde dat. Enkel omdat Doubleth hem
toen bijna dwong zijn hoed af te nemen, kon hij
arrestatie voorkomen. En zo raakten ze in gesprek.
Op het einde van de zeventiende eeuw,
in 1692, is zo’n affaire helemaal uit de hand gelopen.
Een aantal katholieken was een drietal huizen van
protestanten binnen gevallen nadat de bewoners
‘aanstoot’ hadden gegeven tijdens een processie (z.b.).
Ze hadden zich zodanig misdragen dat de kerkeraad in
actie schoot. Zelf bestonden ze niet officieel dus
konden ze weinig doen. Daarom vroegen ze de magistraat
van Hulst om in naam van de protestantse gemeente van
Antwerpen hierover klacht neer te leggen bij de
burgemeester en schepenen, met verwijzing naar enkele
artikelen uit het vredesverdrag van Munster. Het college
bleek gevoelig voor dit protest en schreef terug: “wij
sullen van onse sijde niet nalaaten de Gereformeerden
alhier te protegeeren voor zooveel het in alle
Reedelijkheid sal bestaan en mits sij hen vermijden
eenige publieke schandaalen te geven;”
Zorg om onopgemerkt te blijven is een constante. Zo
is er consternatie in de Brabantsche Olijfberg als een
van de arme vrouwen over wie de kerk zich heeft ontfermd
(ze wordt de Hollantsche Marij genoemd) plots
komt te melden dat ze een job heeft: meid bij den
Choordeken (van het kapittel van de
Onze-Lieve-Vrouwe Kerk). Meteen wordt besloten dat
voortaan bij de aanneming van lidmaten een belofte van
geheimhouding zal worden toegevoegd.
Tenslotte: de clerus van de katholieke Kerk gebruikte
ook de sacramenten als doop, huwelijk en heilig oliesel
als controlemiddelen van de rechtgelovigheid.
Protestanten werden dan ook regelmatig op deze momenten
‘ontdekt’. Een systematische controle van de
niet-communicanten is in een grote stad als Antwerpen
wel geprobeerd, maar eigenlijk nooit echt gelukt. In de
loop van de zeventiende, en zeker in de achttiende eeuw,
merken we ook bij de Antwerpse protestanten een
groeiende confessionalisering. Pogingen om verdekt
katholieke sacramenten te ontvangen of schijn-katholiek
gedrag kwamen steeds minder voor, terwijl (omdat?) de
represailles afnamen. Wie denkt dat de Brabantse
Olijfberg daardoor in rustiger vaarwater terechtkwam,
vergist zich. Als de druk van buiten minder wordt, gaat
men intern elkaar steeds preciezer de maat nemen ook op
confessioneel vlak. Zeker als de politiek zich daar mee
gaat bemoeien. Tot twee keer toe zien we dat gebeuren,
m.n. als Nederlandse en Oostenrijkse soldaten in
Antwerpen worden gelegerd en als politieke vluchtelingen
uit Nederland zich in Antwerpen komen vestigen.
Deze keer zet ik zonder veel commentaar een aantal
opmerkingen uit het ‘kerkeboeck’ (notulen van de
kerkeraad) naast enkele gegevens uit de Europese
geschiedenis zoals die in Antwerpen voelbaar was... Een
Europese Unie was toen nog een verre droom. Er
ging geen decennium voorbij of er was wel ergens oorlog.
Zo had de Zonnekoning reeds lang zijn zinnen gezet op de
Zuidelijke Nederlanden. In 1701 palmde hij die dan maar
in (met geweld natuurlijk). Zijn militair
architect Vauban bouwde vervolgens Antwerpen uit tot een
volledige verschanste stad (traject van de huidige
leien). Met argusogen hadden de Engelsen, de Hollanders
en de Oostenrijkers de exploten van de Franse koning
gevolgd en toen die ook Spanje leek te kunnen toevoegen
aan zijn domein, verklaarde de
Engels-Hollands-Pruisische coalitie de oorlog aan
Frankrijk en (het sterk verzwakte Spanje): de
Spaanse Successieoorlog (1701-1714) begint. Het
coalitieleger onder leiding van de Duke of
Marlborough nadert Antwerpen in 1703. In een zeer
bloedige veldslag worden op 30 juni 1703 de Fransen
verslagen (slag bij Ekeren). Antwerpen wordt ‘bevrijd’
en de omgevormd tot de uitvalsbasis van de
coalitietroepen. De nieuwe bazen legeren zich in de
stad, bouwen kazernes en hospitalen en bepalen in grote
mate het openbare leven. Saillant détail: Veel Hollandse
soldaten zijn protestant, en veel Pruisen Luthers.
|
Kaart (eerste helft 17e eeuw)
uit het boek van Le Roy, Marchionatus
|
|
|
Foto (laat 19e eeuw).
het gebouw is in 1893 afgebrand |
opschrift: het Duitse Hanzehuis
van hetHeilige Romeinse Rijk |
Het indrukwekkende 16e eeuwse Hanzehuis
(ook wel Oostersch Huys genoemd), gelegen aan de
rand van de stad (de plaats van het huidige MAS), was
naast hun hoofdstapelplaats, ook één van de militaire
hoofdkwartieren. Met deze kennis van zaken, kunt u de
volgende notities uit het kerkboek (aangevuld met
verslagen van de Deputaten van Zuid-Holland) zonder veel
moeite plaatsen.
1701:
crisismaatregelen
5 maart “…door het gerugte van een aanstaanden
oorlogh met den staat der Verenigde Neder-landen […]
is bij den HH (Heren) Kerken-Raad raadtsaam
geoordeelt onse vergaderinge voor 14 daegen te
staaken, om midlerwijle te sien hoe de saeken sig
inschikken sullen.”
14 maart “…ook is geresolveert (besloten) de
gemeinte aan te seggen dat men in plaatse van
toekomende Sondag, des saturdags ’s morgens ten 6
uuren, den Godtsdienst sal beginnen.”
1703:
De boeken toe?
4 juni : “Den E[erwaardige] kerkenraad […]
heeft het niet vijlig nog raadtsaam geoordeelt, onse
Vergaderinge op de ordinaire plaatse te beleggen,
maar goedt gedagt Juffr. Hoevels en Monsr.
Riemsnijder te versoeken om de vergaderinge en de
communie in twee compagnieën (in twee groepen) te
houden, ’t welk sij ook hebben ingewilligt”.
Twee dagen later wordt het huis waar men gewoonlijk
samenkwam opgezegd en lezen we:
“is geresolveert wegens de tegenwoordige
gesteltenisse des tijts onse vergaderinge voor
eenigen tijt te staeken, is gerecommandeert aan een
yder, sijn private devotie godtsdienstelijk waar te
nemen.”
1706:
een openbare protestantse eredienst:
Na de slag bij Ekeren is er een nieuwe predikant
gekomen, ds. Marcus Hooft. In overleg met de deputaten
van de synode heeft hij een voorstel:
“Den 19 November heeft den Predikant […] den
kerkenraad voorgedragen dat dese stad, nu met
Engelsch en Hollandsch garnisoen zijnde beset, of
deselfde niet raadsaam konden vinden (vermits sij nu
séér na meerder vrijheid verlangende waren), dat
onder bescherminge van voornoemde militie (de
hollandsche als toen geen predikant voor haar
hebenende) men ondernaame de oeffeninge van onsen
Godsdienst nu voortaan te pleegen in ’t openbaar,
hetwelk deselve voor seer goed gekeurt en met groote
blijdschap aangenomen hebbende…”
En op zondag 21 november 1706 is het zover:
“So is bij gelegentheyt van een uitgeschreven
Beededag door onsen Staat op den 21en November de
eerste Predikatie door mij publicq op het Oosters
Huijs gedaan uit Jes. 45:6.7. ende met het grootste
genoegen van ons allen met luijdrugtig gesang van
Psalmen begonnen en geijndigt ende den Heere onsen
God bijsonderlijk daarover gelooft”.
Hoe begrijpelijk dit luidruchtige psalmgezang:
Voordien kon men zich niet veroorloven uit volle borst
te zingen tijdens de eredienst, want dat zou leiden tot
klachten en vervolging.
1714 Als de
vrede gesloten wordt…
Ds. Hooft rapporteert aan de deputaten. Na de gewone
statistieken volgt een korte vooruitblik. Er is nu vrede
gesloten tussen Frankrijk en de coalitie (vrede van
Utrecht, 1713, met onderhandelingen over de
implementatie tot in 1716). Hij heeft vernomen dat het
garnizoen zal vertrekken.
“Soo vermeerdert onze kommer voor de stooringe
van de vrijheijd, die wij door Gods goetheijt tot
noch toe redelijker wijze onder desselfs
beschuttinge genooten" . Hij geeft in overweging om
aan de Noord-Duitse hanszesteden een vergunning te
vragen om voor het gebruik als kerk van “van haar
groot Magazijn, het Oostershuys genaamt, in 't welke
wij tot nu toe onzen godsdienst in tamelijke
gerustheid pleegen en daar de Luthersche predikanten
bij aanwezen van duytsche troepen haren dienst ook
nevens ons in hebben gehouden”.
1716 … begint de ellende opnieuw
Na een lange stilte meldt het
Kerkboek op 29 Maart 1716:
“Onse Militie volgens Barrière-tractaat deese
stad moetende verlaten en (niettegenstaande alle
aangewende pogingen en ijver van onsen Staat) geen
meerder vrijheijd voor onsen Godsdienst in deese
landen hebbende konnen worden bedongen, als men ten
tijde van den Spaanschen Koning Carel de IIde hadt
genooten, so is dit garnisoen op den 29en
Maart van hier uijtgetrokken en hebben wij onse
sluijksamelingen in particuliere huijsen op den
selfden dag tot onse grootst Herteleed wederom
aangevangen”.
|